Afgelopen woensdag is Rob Agerbeek na een kort ziekbed overleden. Hij kon als pianist alles spelen. Als begeleider van beroemde Amerikaanse musici speelde hij net zo gemakkelijk hardbop, swing en dixieland. Maar hij was vooral de master van de boogiewoogie. Agerbeek werd 85 jaar.
In Jazzism 2 van 2020 stond een artikel met Rob Agerbeek. Coen de Jonge sprak met hem over zijn jeugd in Indië, de muziek die hem beïnvloedde en zijn latere carrière. De foto’s waren van Jurjen Donkers. Hier volgt een verkorte versie van de tekst.
Volgens Rob Agerbeek is boogiewoogie een aardse vorm van muziek. “Het is een pianostijl die voortkomt uit de gitaarmuziek, ongebreideld. Boogiewoogie is in feite de basis van de jazzmuziek. De basis van Ellington, de basis van Jelly Roll Morton. Het is een aards klaaglied. Het pakt je of het pakt je niet. Het heeft mij altijd gegrepen.”
Hoe kwam jij in aanraking met boogiewoogie?
“Als kind woonde ik in Batavia. De Hollandse mensen gingen op een bepaald moment tijdelijk terug naar Nederland. Soms vroegen ze dan mijn ouders of ze hun platencollectie bij ons mochten stallen. Zo ontdekte ik de plaat Tuxedo Boogie van Albert Ammons waardoor ik enorm werd gegrepen. Best moeilijk die linkerhand, dacht ik toen. Eigenlijk is boogiewoogie een soort overname van de zwarte gitaarmuziek. Bij mij zit dat blueselement er ook altijd in, hoewel het niet dat strakke schema hoeft te zijn. Ik kan dat niet helemaal loslaten. Misschien komt dat uit mijn jeugd in Indië. Het orkest van Tommy Dorsey vond ik vroeger ook mooi. Met Yes Indeed. Weet je dat ik zijn broer Jimmy Dorsey nog eens heb meegemaakt? Het personeel van de KPM (Koninklijke Pakketvaart-Maatschappij, red.) mocht tijdens de vrijheidsstrijd van de Indonesiërs hun gezin in veiligheid stellen. We konden vluchten van Java naar Singapore, daarna moest het schip in Madras in dok. Personeel met familie werd ondergebracht in een hotel. Daar speelde een militaire band, die werd geleid door een saxofonist. Later zag ik hem in een komische film van Abbott en Costello. ‘Dat is Jimmy Dorsey’, zei mijn vader.”
Hoe rolde jij in de muziek?
“Vanaf 1955 kende ik Gerry Teekens, die mij liet kennismaken met jazzmuziek. Ik zat nog op de middelbare school toen mij gevraagd werd: ‘Je gaat toch nog wel pianospelen?’ Dat moest dan op het orgeltje van de godsdienstlessen. Die man wist voor mij ook een lekkere drummer, ene Gerry Teekens. ‘s Zaterdagsmiddags waren we vrij van school en gingen we spelen. Zo vormden wij ons eerste kwartet met bassist Koos Montfoort en gitarist Han ter Keurs. Ik noemde Gerry altijd de schatkamer van de jazz. Hij kwam bijvoorbeeld aan met platen van de The Jazz Messengers en Horace Silver. ‘Rare pianist’, zei mijn moeder (die pianolerares was) dan. ‘Wat een brokkelige linkerhand.’ Silver was niet alleen aan het invullen, maar deed ook echt mee, wat natuurlijk kwam door zijn boogiewoogie-achtergrond.
Gerry kwam altijd met de nieuwste platen waarover we vele avonden gepraat hebben. We vulden elkaar op een bepaalde manier steeds aan. Door mij is hij het muziekvak ingerold, toen hij net als ik voor de Amerikanen in Duitsland ging spelen. ‘Maar wie strijkt mijn hemden dan?’, vroeg hij me toen. Later ging hij Duits studeren, omdat ik Engels deed aan de School voor Taal- en Letterkunde en zoiets leek hem ook wel wat. Hij werd leraar Duits in Enschede maar ging ook in de jazzplatenhandel met zijn label Criss Cross.”
Jouw inspiratiebronnen zijn opmerkelijk genoeg vooral gitaristen.
“Ja, klopt. Herb Ellis, Barney Kessel. Om de harmonieën. En omdat ik eigenlijk gitaar wilde spelen. Ik had ook wel willen drummen. Destijds luisterde ik wel eens naar een groep met gitarist Flip Willemsen, die ik bewonderde. Hij speelde akkoorden als Kenny Burrell. Maar ik ben blijven hangen bij de piano, eerst boogiewoogie. Ik wilde daarnaast ook jazz spelen. Met boogiewoogie als achtergrond en de feeling van de blues erin. Maar niet de lijn van iemand als Oscar Peterson. Wat Peterson deed, was eigenlijk een veredelde Teddy Wilson.”
Hoe ontmoette je Wes Montgomery?
“In de jaren zestig speelde ik in Parijs met het Duitse orkest van Gert Höll, in de Peggy Miller Band, naar zijn echtgenote, de zangeres. Ik was daar toen met mijn vrouw. Omdat het orkest lang op tournee zou gaan zonder mij, gingen wij terug naar Den Haag. In de trein zat ik te lezen in het jazzboek van Joachim Berendt met daarin een foto van de Golden Gate Bridge. Ik wees dat mijn vrouw aan en vertelde dat de man op de foto gitarist Wes Montgomery was. En terwijl ik dat vertelde, liep er een zwarte man door het gangpad. Ik zeg tegen mijn vrouw: ‘Dat is Wes Montgomery!’ ‘Jij ziet elke zwarte man aan voor die Montgomery’, zei ze. En ik weer: ‘Kijk dan!’
‘Nou, ga dan naar hem toe’, zei ze. Eerst wilde ik niet, maar later heb ik het gedaan. Heb hem verteld dat ik een grote bewonderaar was. En dat ik in Minton’s Playhouse in Harlem was geweest, om naar Don Byas te luisteren. En dat ik later met hem had gespeeld. Daarna heb ik hem met rust gelaten. Bij aankomst op station Hollands Spoor kregen we de bagage bijna niet uit het rek. Wes zag dat, en hij riep: “Leave it, I do it for you.” Hij pakte het zo uit het rek en hielp het naar buiten te brengen. Ik fluisterde tegen Doreen: ‘Als ik dit tegen de jongens vertel, zal niemand het geloven. Wes Montgomery als onze kruier.’
Maar het verhaal gaat nog verder. Niet lang daarna liep ik in de pauze van mijn baan als administrateur in de Spuistraat en kom ik zangeres Ann Burton tegen. ‘Ah jochie’, riep ze. ‘Ik moet je nog de groeten doen van Wes Montgomery!’ Ze kwam net uit Hamburg, had opnamen met Wes gedaan. ‘Give my regards to the little man with the black hair and the funny name’, had hij gezegd.”
Beschouw jij jezelf als een alleskunner?
“Nee. Ik was wel gemakkelijk inpasbaar, door de omstandigheden waarin ik verkeerde. Ik heb ook grote lappen moeten leren lezen voor de Rob Madna Big Band. Heb ik vijf jaar in gezeten. Madna is een oudere broer voor mij geweest. Het grootste compliment dat ik ooit kreeg, was van hem. ‘Jij schrijft leuke stukken’, zei hij, ‘vind je het goed dat ik die eens arrangeer?’”
Kun je het statusverschil aangeven tussen classic jazz, bebop, boogiewoogie, swing enz.? Veranderde dat in de loop der tijd?
“Nee, dat merk ik niet meer. Vroeger lag dat veel pregnanter. Ik weet nog dat ik ergens moest spelen waar ook een Amsterdamse kliek was, Breuker zat er volgens mij ook bij, en dat die mensen riepen dat ze nu wel wat konden gaan drinken omdat er een boogiewoogiepianist kwam. Maar dat is nu allemaal samengevloeid. Ik moet wel zeggen dat ons publiek wat tanende is. Maar ik heb jazz altijd als een soort stiefkind in de muziekwereld beschouwd. Vroeger had jazz toch de functie van dansmuziek, maar later is het podiummuziek geworden.”