Muzikant Joey DeFrancesco is op 51-jarige leeftijd overleden. Zijn vrouw Gloria heeft dit bekend gemaakt op social media. Een doodsoorzaak is niet gegeven.
DeFrancesco groeide op in Philadelphia. In zijn jeugd speelde hij met de grote jazzcats van die tijd zoals Hank Mobley en Philly Joe Jones. Als 17-jarige bracht hij zijn eerste album uit bij Columbia Records. Een jaar later in 1988, was hij te horen op een track mee op Amandla het album van Miles Davis. Begin jaren 90 bracht hij het hammondorgel terug in de jazz. Door zijn onwaarschijnlijke beheersing van het instrument, haalde hij geluiden boven die voorheen ongekend waren. Joey DeFrancesco kon alle registers van de jazz spelen. Het was altijd soulvol met de blues als basis. Hij maakte 30 platen onder eigen naam en speelde op vele albums van anderen mee.
In 2018 stond het volgende interview met Joey DeFrancesco in Jazzism.
Schoolvoorbeeld van een wonderkind
De kwalificatie ‘wonderkind’ wordt maar al te vaak misbruikt in de muziekwereld.Voor organist en trompettist Joey DeFrancesco geldt dat niet.
Al vanaf zijn zeventiende speelt hij een belangrijke rol in de eredivisie van de jazz. Soms met wonderlijke uitstapjes zoals het album You’re Driving Me Crazy dat hij onlangs opnam met Van Morrison.
Tekst: Jean-Paul Heck | Foto’s: Richard Wade
Dat de Noord-Ierse legende samenwerkt met een organist is overigens niet zo vreemd. Jarenlang ging hij een vrijage aan met de illustere Georgie Fame. Maar meer dan die Engelsman put DeFrancesco uit de bronnen van de jazz. Dat is niet zo gek want de nog maar 47-jarige Amerikaan groeide op met zijn eveneens befaamde vader John – een toporganist die zelfs werd opgenomen in de Oklahoma Jazz Hall Of Fame. Om het nog wat bonter te maken: hij speelde als tienjarige samen met drummer ‘Philly Joe’ Jones en saxofonist Hank Mobley. Zes jaar later sloot het gerenommeerde label Columbia de piepjonge DeFrancesco in de armen met een vet platencontract. Vanaf dat moment was er geen houden meer aan en sloeg de virtuoos het ene na het andere icoon aan de haak. Miles Davis rekruteerde hem en zo speelde hij als achttienjarige mee op zijn album Amandla. Vijf jaar later volgde gitarist John McLaughlin. En het verdere rijtje werkelijk bizar. En dan hebben we het nog niet eens over zijn korte maar zeker succesvolle acteercarrière.
Het lijkt wel of de groten je altijd moesten hebben. Davis, McLaughlin, Lee Ritenour en nu Van Morrison.
“Dat komt omdat het allemaal op een heel natuurlijke manier is gegaan. Toen Miles mij in 1988 vroeg om in zijn band te spelen, was dat natuurlijk eervol. Maar ik had net getekend bij Columbia en wij waren dus labelgenoten. Daarnaast trof ik in die groep Marcus Miller, een generatiegenoot van mij, en wij versterkten elkaar enorm. Ik had al heel snel door wat de modus operandi van Miles was. Hij was geen prater, maar gaf zijn muzikanten wel heel veel ruimte. Ik speel overigens maar mee op één track, maar in de studio waren ook grootheden zoals George Duke en Joe Sample aanwezig. Dat waren toetsenisten waar ik als kind naar luisterde.”
Hoe vond Miles je in zo’n vroeg stadium?
“Ik heb altijd gezegd dat het een grote zegen is geweest dat ik in Philadelphia opgroeide. Een stad met in de jaren zeventig en tachtig heel veel jazzclubs waar de beste jazzmuzikanten van Amerika speelden. Miles kwam graag in de stad en hij werd in 1987 geïnterviewd door een lokaal televisiestation waar ik met een orkest speelde. Ik weet nog dat hij met priemende ogen naar mij keek toen ik een solo moest spelen. Een paar dagen later belde hij mij op met de vraag of ik zijn nieuwe toetsenman wilde worden.”
In dat jaar bracht je ook jouw debuutalbum ‘All Of Me’ uit. Je werd meteen op de troon gehesen.
“Blijkbaar was ik de juiste man op de juiste plaats op het juiste moment. Ik was zeventien jaar toen ik die plaat opnam. Ik had zelf vier tracks voor die plaat geschreven, maar twijfelde of die wel goed genoeg waren. Eigenlijk was het een eerbetoon aan mijn grote held Jimmy Smith, die ik op dat moment nog nooit had ontmoet. De plaat werd erg goed ontvangen. Ook mijn tweede plaat Where Were You, die een jaar later uitkwam, kreeg alleen maar goede reviews. Het was de eerste keer dat ik gitarist John Scofield vroeg en wij hadden meteen een enorme klik.”
Je had vanaf 1989 een bloeiende solocarrière maar je koos er ook voor om tot de band van John McLaughlin, The Free Spirits, toe te treden.
“Vindt je dat gek? McLaughlin is op gitaar wat Miles was voor de trompet. Ik kende John al toen hij mij vroeg en ik heb geen seconde getwijfeld. Overigens heb ik deze groep samen met John en drummer Dennis Chambers opgericht. In 1993 hebben we vreselijk veel gespeeld. John was iemand die erop toe zag dat je je bleef ontwikkelen. Stilstand vond hij achteruitgang en ook hij gaf mij alle ruimte om mezelf te ontplooien. Nadat Dennis vertrok, heb ik samen met John en drummer Elvin Jones de plaat After The Rain opgenomen. Ik ben nog altijd vreselijk trots op dat album. Die plaat kreeg goede kritieken, maar dat was voor John niet belangrijk. Meteen daarna plande hij een heel ambitieus project met de naam The Promise, waaraan tientallen supermuzikanten uit de jazz- en wereldmuziek meewerkten. Van Jeff Beck tot David Sanborn, Vinnie Colaiuta en Sting.”
Die liefde voor het hammondorgel is nooit verdwenen. Hoewel je ook een uitzonderlijk goed trompettist en pianist bent.
“Nee, de Hammond zal altijd mijn belangrijkste instrument blijven. Ik ben opgegroeid in een vrij kerkelijk gezin en elke zondag zat ik in de kerk en luisterde naar het pijporgel. Ik vond die sound magisch en mystiek tegelijkertijd. Het hammondorgel is ook ooit ontworpen om een kerkgeluid in een pocketvorm te gieten. Toen ik voor het eerst op de Hammond speelde, wist ik zeker dat ik dit tot mijn dood zal blijven doen. Ik merk dat mijn collega’s en vrienden uit de muziekbizz exact hetzelfde gevoel hebben. Of het nu David Sanborn, Billy Hart of Jimmy Smith is. Dat onvoorwaardelijke moet je hebben om de absolute top te halen.”
Even naar het album dat je onlangs met Van Morrison hebt gemaakt. Hoe is dat tot stand gekomen?
“Van Morrison ontmoette ik al jaren terug op een jazzfestival. Hij is geen spraakzaam mens, maar het klikte wel meteen tussen ons. Hij is een beetje zoals ik: ik speel liever dan dat ik
praat over wat ik doe. Van Morrison heeft altijd een sterke band met hammondspelers gehad en het verbaasde mij hoe goed hij mijn werk kende. Uiteindelijk hebben we besloten met mijn band de songs op te nemen. Dat ging razendsnel, in een paar dagen tijd, want we werken beiden instinctief. Ik daagde hem uit en hij mij. Ik zag aan zijn gezicht dat hij wel verguld was met wat we daar deden.”
Jullie doen ook een versie van ‘The Way Young Lovers Do’ van Van Morrisons onvolprezen album ‘Astral Weeks’ uit 1968. Kende jij dat oude materiaal? “Natuurlijk! Astral Weeks is wereldwijd een klassieker en thuis draaide mijn vader veel Van Morrison. Hij was een van de eerste muzikanten die jazz, soul en folk wist te combineren. Ik heb altijd van dat nummer gehouden. Maar Morrison is net als een jazzmuzikant: hij zingt een nummer nooit twee keer op dezelfde manier. Die man heeft zo’n enorm songbook. Voorafgaand aan de opnamen van deze plaat ben ik in zijn oeuvre gedoken en ik werd er duizelig van. Zoveel fantastische songs en zo gevarieerd. Ik probeer mijn eigen projecten ook altijd fris te houden. Dat is wellicht de reden waarom ik zoveel uit breng.”
Eigenlijk ben jij net als Van Morrison een wonderkind. Je hebt talloze Grammy- nominaties achter je naam en op je 32e won je al de jazzpoll van het gerenommeerde Amerikaanse jazzmagazine ‘Down Beat’.
“Ach, zo heb ik het nooit gezien. Natuurlijk is het mooi om te zien wat ik nu op mijn 47e allemaal heb gedaan. Als kind speelde ik al in een bar op een hammondorgel. Het was ook mijn vaders professie en hij heeft er echt van alles aan gedaan om het uit mijn hoofd te praten. Vooral dat zeulen met zo’n instrument is eigenlijk gekkenwerk. Maar piano vond ik leuk, maar niet zo bijzonder als het orgel. Dat is voor mij een soort van magische box van Pandora. Telkens weer tover ik er nieuwe geluiden uit. Maar iemand als Ray Charles had dat weer met zijn instrument. Ik heb met Ray gespeeld en hij kon net zo vurig over zijn piano praten als ik over mijn orgel.”
Er zijn jaren bij dat je meer dan tweehonderd concerten geeft. Dat je überhaupt nog tijd hebt om in de studio te gaan en een gezinsleven te hebben.
“Dat lukt wel, maar met mate. Ik ben nog niet zo oud, maar het reizen begint wel langzaam zijn tol te eisen. De lange vluchten, het gedoe op vliegvelden … Gelukkig kan ik thuis heel goed ontspannen met mijn gezin. We hebben een mooi huis in Phoenix, Arizona en een vakantiehuis in Canada. Daarnaast heb ik mijn geloof. Ik ben christelijk opgevoed en geloof in God, zonder dat ik wekelijks naar de kerk ga. Daarnaast ben ik een spiritueel mens, net zoals Miles, John McLaughlin en Jimmy Smith waren en zijn. Dat alles is toch de fundering van mijn bestaan.”